Cours de néerlandais (programme)

Plan d'apprentissage du néerlandais et audio, exercices, supports de grammaire et de vocabulaire à utiliser lors de nos cours de conversation.

    Structuré par niveau CECR Pratique et amusant 6 modules d'apprentissage par niveau

Inscrivez-vous maintenant !

Niveau

A1 A2

A1:1 Groeten en afscheid (Salutations et adieux)

Objectifs d'apprentissage

  • Basisbegroetingen en afscheidsgroeten. (Salutations et adieux de base.)
  • Een gesprek beginnen en beëindigen. (Commencer et terminer une conversation.)
  • Nuttige zinnen om tijdens de les te gebruiken (om verduidelijking te vragen, om herhaling te vragen, enz.). (Phrases utiles à utiliser en classe (pour demander des clarifications, des répétitions, etc.))
  • Persoonlijke voornaamwoorden (ik, jij, hij,…) (Pronoms personnels (ik, jij, hij, …))

A1:2 Je naam zeggen (Dire ton nom)

Objectifs d'apprentissage

  • Vertel je naam en vraag naar de naam van iemand anders (Dites votre nom et demandez le nom de quelqu'un.)
  • Titels en manieren om mensen aan te spreken. (Meneer, mevrouw,...) (Titres et manières d'adresser aux gens. (Monsieur, mademoiselle, ...))
  • Stel jezelf voor (Présentez-vous)
  • Het alfabet en de uitspraak (L’alphabet et la prononciation)

A1:3 Waar kom je vandaan? (D'où venez-vous?)

Objectifs d'apprentissage

  • Vraag iemand waar ze vandaan komen (Demandez à quelqu'un d'où il vient)
  • Zeg je nationaliteit (Dites votre nationalité)
  • Bepaalde en onbepaalde lidwoorden (de, het, een) (Articles définis et indéfinis (de, het, een))
  • Het zelfstandig naamwoord (enkelvoud & meervoud) (Le nom (singulier et pluriel))

A1:4 Cijfers en tellen (Chiffres et comptage)

Objectifs d'apprentissage

  • Leren tellen (Apprendre à compter)
  • Nummers van 1-100 (Nombres de 1 à 100)
  • Hoofdtelwoorden (Nombres cardinaux)

A1:5 Familie (Famille)

Objectifs d'apprentissage

  • Stel jezelf voor en vertel over je familie. (Présentez-vous et parlez de votre famille.)
  • Vraag iemand naar zijn of haar familie. (grootte, structuur, ... ) (Demandez à quelqu'un des informations sur sa famille (taille, structure, ...).)
  • De bezittelijke voornaamwoorden (mijn, jouw, zijn,...) (Les pronoms possessifs (mijn, jouw, zijn, ...))

A1:6 Je leeftijd zeggen (Dire ton âge)

Objectifs d'apprentissage

  • Iemand naar zijn leeftijd vragen (Demander l'âge de quelqu'un)
  • Zeg hoe oud je bent en wanneer je jarig bent (Dis quel âge tu as et quand est ton anniversaire)
  • Vraagwoorden (hoe, hoeveel, waar, wanneer) (Mots interrogatifs (hoe, combien, où, quand))

A1:7 Beroepen en studies (Métiers et études)

Objectifs d'apprentissage

  • Beschrijf je beroep (Décrivez votre profession)
  • Vraag naar iemands beroep (Demander la profession de quelqu'un)
  • Praat over studies (Parlez des études)
  • Vraagwoorden (wie, wat, welk(e)) (Mots interrogatifs (wie, wat, welk(e)))

A1:8 Adres en contactgegevens (Adresse et coordonnées)

Objectifs d'apprentissage

  • Contactgegevens vragen en geven. (Demander et donner des coordonnées.)
  • Geven van en vragen naar adressen. (Demander et donner des adresses.)
  • Onvoltooid tegenwoordige tijd: regelmatige werkwoorden (Présent de l'indicatif : verbes réguliers)
  • Hoofdzinnen en ja/nee-vragen (Phrases principales et questions par oui/non)

A1:9 Dagen van de week en dagdelen (Jours de la semaine et parties de la journée)

Objectifs d'apprentissage

  • Leer de delen van de dag. (Apprenez les parties de la journée.)
  • Leer de namen van de 7 dagen van de week (Apprenez les noms des 7 jours de la semaine)
  • Beschrijf je wekelijkse activiteiten. (Décrivez vos activités hebdomadaires.)
  • Voorzetsels van tijd (in, om, op, voor,...) (Prépositions de temps (in, om, op, voor,...))

A1:10 Het weer (La météo)

Objectifs d'apprentissage

  • Praat over het weer (Parler de la météo)
  • Basis weerwoordenschat (Vocabulaire de base sur la météo)
  • Onpersoonlijke werkwoorden (verbes impersonnels)

A1:11 Rangtelwoorden (Nombres ordinaux)

Objectifs d'apprentissage

  • Leer de rangtelwoorden. (Apprenez les nombres ordinaux.)
  • Rangtelwoorden (Nombres ordinaux)

A1:12 Seizoenen, maanden en delen van het jaar (Saisons, mois et parties de l'année)

Objectifs d'apprentissage

  • Leer de seizoenen en maanden. (Apprends les saisons et les mois.)
  • Beschrijf het weer in elk seizoen en elke maand. (Décrivez le temps pour chaque saison et mois.)
  • Geavanceerd: vertel wat je doet in welke maand van het jaar. (Avancé : dites ce que vous faites à quel mois de l'année.)
  • Toekomende tijd met 'gaan' (Temps futur avec 'gaan')

A1:13 Hoe laat is het? De klok lezen. (Dire l'heure et lire l'horloge)

Objectifs d'apprentissage

  • Vraag en vertel de tijd (Demandez et indiquez l'heure)
  • Lees de klok (Lire l'horloge)
  • Hoe zeg je de tijd? (Comment dit-on l'heure ?)

A1:14 Kalenderdata en feestdagen (Dates du calendrier et jours fériés)

Objectifs d'apprentissage

  • De basisdata en feestdagen (Les dates et fêtes de base)
  • Hoe formuleer je de datum? (Comment formuler la date ?)

A1:15 Dagelijks eten (Nourriture quotidienne)

Objectifs d'apprentissage

  • Noem het voedsel dat we dagelijks consumeren. (Nommez les aliments que nous consommons quotidiennement.)
  • Vertel wat je eet en drinkt. (Dis ce que tu manges et bois.)
  • Nevenschikkende voegwoorden (en, maar, of, want) (Conjonctions de coordination (en, maar, of, want))

A1:16 Dagelijkse routines (Routine quotidienne)

Objectifs d'apprentissage

  • Praat over je dagelijkse routine. (Parle de ta routine quotidienne.)
  • Praat over gewoontes. (Parler des habitudes.)
  • Wederkerende werkwoorden (zich wassen, zich scheren) (Verbes pronominaux (se laver, se raser))

A1:17 Koken en bakken (Cuisine et pâtisserie)

Objectifs d'apprentissage

  • Basisingrediënten voor koken (Ingrédients de base pour cuisiner)
  • Verplichtingen uitdrukken (Exprimer les obligations)
  • Modale werkwoorden (moeten, kunnen, mogen) (Les verbes modaux (moeten, kunnen, mogen))

A1:18 Dingen vragen (Demander des choses)

Objectifs d'apprentissage

  • Stel en beantwoord vragen. (Poser et répondre aux questions.)
  • Leer de vraagwoorden. (Apprenez les mots interrogatifs.)
  • De uitspraak van ui, ou, eu, oe (La prononciation de ui, ou, eu, oe)

A1:19 Prijzen en geld (Prix et argent)

Objectifs d'apprentissage

  • Praat over geld, valuta's en betaalmethoden. (Parlez de l'argent, des devises et des méthodes de paiement.)
  • Vraag naar en zeg de prijs in een winkel. (Demander et dire le prix dans un magasin.)
  • Bijwoorden van hoeveelheid (veel, weinig, genoeg,...) (Adverbes de quantité (veel, weinig, genoeg,...))

A1:20 Boodschappen doen (Faire les courses)

Objectifs d'apprentissage

  • Maak een boodschappenlijst voor dagelijkse voeding en drankjes. (Rédigez une liste de courses pour les aliments et boissons quotidiens.)
  • Vraag een winkelmedewerker naar een product in de supermarkt. (Demandez à un vendeur au sujet d'un produit dans le supermarché.)
  • Uitspraak van 'e', 'ee' en 'e' (Prononciation de 'e', 'ee' et 'e')

A1:21 In de kledingwinkel (Au magasin de vêtements)

Objectifs d'apprentissage

  • Beschrijf alledaagse kleding. (Décrivez les vêtements de tous les jours.)
  • Vraag naar beschikbaarheid in een kledingwinkel. (Demander la disponibilité dans un magasin de vêtements.)
  • Vraag om uw maat. (Demandez votre taille.)
  • Persoonlijke voornaamwoorden: voorwerp (mij, jou, hem,...) (Pronoms personnels : objet (mij, jou, hem, ...))

A1:22 Lichaamsdelen (Parties du corps)

Objectifs d'apprentissage

  • Leer de basis lichaamsdelen kennen. (Apprenez à connaître les parties principales du corps.)
  • Basiszinnen om uw gezondheid te beschrijven. (Phrases de base pour décrire votre santé.)
  • Veel gebruikte onregelmatige werkwoorden (Verbes irréguliers couramment utilisés)

A1:23 Fysiek en uiterlijk (Apparence physique)

Objectifs d'apprentissage

  • Beschrijf het uiterlijk van mensen (Décrire l'apparence physique des gens)
  • Gebruik bijvoeglijke naamwoorden om mensen te beschrijven. (Utiliser des adjectifs pour décrire les gens.)
  • Bijvoeglijke naamwoorden (Adjectifs)

A1:24 Kleuren (Couleurs)

Objectifs d'apprentissage

  • Beschrijf de kleuren van gewone voorwerpen. (Décrivez les couleurs des objets courants.)
  • Basis-, samengestelde en haarkleuren. (Couleurs de base, composés et cheveux.)
  • Het uitdrukken van voorkeuren en afkeuren (Exprimer des préférences et des désapprobations)

A1:25 Emoties en gevoelens (Émotions et sentiments)

Objectifs d'apprentissage

  • Druk je basisemoties uit. (Exprimez vos émotions de base.)
  • Beschrijf de gevoelens van anderen. (Décrire les émotions des autres.)
  • Voorzetsels Om, door, aan, naar, met,... (Prépositions Om, door, aan, naar, met,...)

A1:26 Zintuigen en waarnemen (Sens et perception)

Objectifs d'apprentissage

  • Beschrijf smaak, geur, zicht, geluid en aanraking (Décrire goût, odorat, vue, son et toucher)
  • Dingen vergelijken (Comparer les choses)
  • Trappen van vergelijking (Degrés de comparaison)

A1:27 Vormen en figuren (Toutes sortes de formes)

Objectifs d'apprentissage

  • Beschrijf vormen en figuren. (Décrire les formes et les figures.)
  • Beschrijf basisobjecten. (Décrivez des objets de base.)
  • Geef voorkeuren aan. (Exprimer des préférences.)
  • Aanwijzende voornaamwoorden (deze, die, dit, dat) (Pronoms démonstratifs (deze, die, dit, dat))

A1:28 Karakter en persoonlijkheid (Caractère et personnalité)

Objectifs d'apprentissage

  • Leer het karakter van mensen te beschrijven. (Apprenez à décrire le caractère des personnes.)
  • Praat over persoonlijkheden. (Parler des personnalités.)
  • Negatie (négation)

A1:29 Fysieke toestanden en sensaties (États physiques et sensations)

Objectifs d'apprentissage

  • Druk uit wat je nodig hebt. (Exprimez ce dont vous avez besoin.)
  • Vertel hoe je lichaam aanvoelt. (Parle de ce que tu ressens dans ton corps.)
  • Verkleinwoorden (Diminutifs)

A1:30 Ziekte en pijn (Maladie et douleur)

Objectifs d'apprentissage

  • Uitdrukken van ziekte en pijn. (Exprimer la maladie et la douleur.)
  • Leg je medische toestand uit bij de dokter. (Exprimez votre état de santé chez le médecin.)
  • Bijwoorden Anders, graag, zo, heel,... (Adverbes Anders, graag, zo, heel,...)

A1:31 Ons huis (Notre maison)

Objectifs d'apprentissage

  • Beschrijf alle kamers en verdiepingen van een huis. (Décrivez toutes les pièces et les étages d'une maison.)
  • Een huur- of verkoopadvertentie van een huis begrijpen. (Comprendre une annonce de location ou de vente de maison.)
  • Gebruik van 'er' en 'daar' (Utilisation de 'er' et 'daar')

A1:32 Meubilair (Meubles)

Objectifs d'apprentissage

  • Beschrijf het meubilair in je huis. (Décrivez les meubles dans votre maison.)
  • Gebruik de plaatsbepalende voorzetsels om de locatie van meubels aan te geven. (Utilisez les prépositions de lieu pour indiquer l'emplacement des meubles.)
  • Uitspraak van \"sch\", \"ch\", \"g\" (Prononciation de "sch", "ch", "g")

A1:33 Servies (Vaisselle)

Objectifs d'apprentissage

  • Beschrijf welke tafelgerei je nodig hebt. (Décrivez de quel service de table vous avez besoin.)
  • De tafel dekken om gasten te ontvangen. (Préparer la table pour recevoir des invités.)
  • Voorzetsels van plaats (aan, in, onder,...) (Prépositions de lieu (aan, in, onder,...))

A1:34 Huishoudelijke apparaten (Appareils ménagers)

Objectifs d'apprentissage

  • Leer de namen van veelvoorkomende huishoudelijke en elektrische apparaten. (Apprenez les noms des appareils électroménagers courants et des appareils électriques.)
  • Dagelijkse situaties met veelvoorkomende huishoudelijke apparaten. (Situations quotidiennes avec des appareils ménagers courants.)
  • Onbepaalde voornaamworden (ieder, elk, alles, wat, wie, allemaal) (Pronoms indéfinis (ieder, elk, alles, wat, wie, allemaal))

A1:35 Huisvesting en accommodatie (Logement et hébergement)

Objectifs d'apprentissage

  • Leer de verschillende soorten accommodaties. (Apprenez les différents types d'hébergements.)
  • Neem contact op met een verhuurder of makelaar om een huis te huren. (Contactez un propriétaire ou une agence pour louer une maison.)
  • Zinnen verbinden met dus, omdat, want, ook (Relier les phrases avec dus, omdat, want, ook)

A1:36 Kamerplanten en tuinplanten (Plantes d'intérieur et de jardin)

Objectifs d'apprentissage

  • Leer de namen van gewone planten en bloemen in huis en in de tuin. (Apprenez les noms des plantes et des fleurs courantes dans la maison et dans le jardin.)
  • Dagelijkse verzorging van planten en tuinieren. (Routine quotidienne de soin des plantes et jardinage.)
  • Zijn aan het + infinitief (Être en train de + infinitif)

A1:37 Jouw huisdieren (Vos animaux de compagnie)

Objectifs d'apprentissage

  • Leer de basisdieren (huisdieren). (Apprenez les animaux de base (animaux de compagnie).)
  • Beschrijf de routines, de dagelijkse verzorging en het voer van je huisdier. (Décrivez les routines, les soins quotidiens et la nourriture de votre animal de compagnie.)
  • Uitspraak van 'ij' en 'ei' (Prononciation de 'ij' et 'ei')

A1:38 Dagelijkse diensten (Services quotidiens)

Objectifs d'apprentissage

  • Beschrijf de locatie van diensten op een kaart. (Décrire l'emplacement des services sur une carte.)
  • Vraag naar de openingstijden van een bepaalde dienst. (Demandez les horaires d'ouverture d'un certain service.)
  • Het voltooid deelwoord met hebben/zijn (Le participe passé avec avoir/être)

A1:39 Eten bestellen en uit eten gaan (Commander de la nourriture et dîner au restaurant)

Objectifs d'apprentissage

  • Vraag naar eten van het menu. (Demander de la nourriture du menu.)
  • Reserveer een tafel in een restaurant. (Réserver une table dans un restaurant.)
  • Voltooide deelwoorden als bijvoeglijk naamwoord (Participe passé comme adjectif)

A1:40 Sport en beweging (Sports et exercice)

Objectifs d'apprentissage

  • Leer de sporten (Apprenez les sports)
  • Praat over de sporten die je beoefent (Parlez des sports que vous pratiquez)
  • Bijwoorden van frequentie (soms, vaak, nooit, ...) (Adverbes de fréquence (soms, vaak, nooit, ...))

A1:41 Hobby's beschrijven (Décrire les loisirs)

Objectifs d'apprentissage

  • Praat over je hobby's (Parlez de vos passe-temps)
  • Beschrijf activiteiten die je leuk vindt (Décrivez les activités que vous aimez)
  • Bijwoorden van tijd (nu, dan, morgen...) (Adverbes de temps (nu, dan, morgen...))

A1:42 Transport (Transport)

Objectifs d'apprentissage

  • Beschrijf de verschillende soorten vervoer. (Décrivez les différents types de transports.)
  • Koop een vervoerbewijs. (Acheter un billet de transport.)
  • Beschrijf het vervoer tussen plaatsen. (Décrivez le transport entre les lieux.)
  • Voorzetsels van richting ( door, langs, naar, ...) (Prépositions de direction (door, langs, naar, ...))

A1:43 Routebeschrijving vragen en geven (Demander et donner des directions)

Objectifs d'apprentissage

  • Vraag om de weg in een stad (Demander des directions dans une ville)
  • Aan een vreemde de weg wijzen (Donner des directions à un étranger)
  • Vraag naar het bestaan van een gebouw of dienst. (Demander l'existence d'un bâtiment ou d'un service.)
  • Gebiedende wijs (impératif)

A1:44 Vrijdagavond uit (Sortie du vendredi soir)

Objectifs d'apprentissage

  • Maak plannen met je vrienden voor vrijdagavond. (Faites des plans avec vos amis pour le vendredi soir.)
  • Iemand uitnodigen voor een evenement. (Inviter quelqu'un à un événement.)
  • Gebruik van zullen (voorstel, belofte, waarschijnlijkheid) (Utilisation de zullen (proposition, promesse, probabilité))

A1:45 Muziek en kunst (Musique et art)

Objectifs d'apprentissage

  • Praat over culturele evenementen in de stad. (Parlez des événements culturels dans la ville.)
  • Ga naar het museum, een expositie, een muziekstuk... (Allez au musée, à une exposition, à un concert,...)
  • Woorden met een trema (Mots avec un tréma)

A2:1 Vakantieplannen (Des plans de vacances)

Objectifs d'apprentissage

  • Beschrijf verschillende soorten vakanties en activiteiten. (Décrire différents types de vacances et activités.)
  • Bespreek de vervoersmiddelen die worden gebruikt om je reisbestemming te bereiken. (Discutez des modes de transport utilisés pour atteindre votre destination de voyage)
  • Ken gangbare vakantiebestemmingen in het gastland. (Connaître les destinations de vacances courantes dans le pays de vos invités.)
  • Werkwoorden met '(om) te', 'laten' en 'aan het' (Verbes avec '(om) te', 'laten' et 'aan het')

A2:2 Je bagage pakken (Faire vos valises)

Objectifs d'apprentissage

  • Noem en beschrijf veelvoorkomende items om in te pakken voor een reis. (Nommez et décrivez les objets courants à emporter pour un voyage.)
  • Vergelijk verschillende soorten bagage en koffers. (Comparer différents types de bagages et de valises.)
  • Leg bagageregels en -beperkingen uit. (Expliquez les règles et les restrictions concernant les bagages.)
  • Wanneer geen artikel gebruiken (Quand ne pas utiliser d'article)

A2:3 Boek uw accommodatie (Réservez votre hébergement)

Objectifs d'apprentissage

  • Boek en reserveer een kamer - per telefoon, e-mail en online. (Réservez et retenez une chambre - par téléphone, courriel et en ligne.)
  • Ken veelvoorkomende hotel- en kamertypes. (Connaître les types d'hôtels et de chambres courants.)
  • Onregelmatige vergelijkingen (comparaisons irrégulières)

A2:4 Op het vliegveld en in het vliegtuig. (À l'aéroport et dans l'avion.)

Objectifs d'apprentissage

  • Het incheckproces voor uw vlucht: op de luchthaven en online. (Le processus d'enregistrement pour votre vol : à l'aéroport et en ligne.)
  • Vraag naar informatie over vluchtschema's en terminals. (Demandez des informations sur les horaires des vols et les terminaux.)
  • Door de beveiliging gaan en de veiligheidsinstructies begrijpen. (Passer par le contrôle de sécurité et comprendre les consignes de sécurité.)
  • Algemene zinsbouw (Syntaxe générale)
  • Voorzetselgroep (groupe prépositionnel)

A2:5 Transport huren (Louez votre moyen de transport)

Objectifs d'apprentissage

  • Huur een auto, fiets of scooter. (Louez une voiture, un vélo ou un scooter.)
  • Beheer uw autoverzekering en storting. (Gérez votre assurance auto et votre dépôt.)
  • Haal en retourneer uw vervoermiddel. (Récupérez et retournez votre moyen de transport.)
  • Verschil tussen heel, zeer en veel" (Différence entre heel, zeer et veel)

A2:6 Op hotel (À l'hôtel)

Objectifs d'apprentissage

  • In- en uitchecken bij het hotel. (Faites votre enregistrement et départ de l'hôtel.)
  • Vraag om wijzigingen of extra services tijdens uw verblijf. (Demandez des modifications ou des services supplémentaires pendant votre séjour.)
  • Meld eventuele problemen met betrekking tot uw verblijf bij de receptie. (Signalez tout problème lié à votre séjour à la réception.)
  • Het meewerkend voorwerp (le complément d'objet indirect)

A2:7 Als toerist in de stad (En tant que touriste dans la ville)

Objectifs d'apprentissage

  • Veelvoorkomende activiteiten tijdens een stedentrip. (Activités courantes lors d'un séjour en ville.)
  • Informatie vragen bij het VVV-kantoor. (Demander des informations à l'office de tourisme.)
  • Ken praktische overlevingszinnen als toerist om je in de stad te redden. (Connaître des phrases pratiques de survie en tant que touriste pour se repérer en ville.)
  • Voltooid deelwoord: sterke en zwakke werkwoorden (Participe passé : verbes forts et faibles)

A2:8 Vakantieramp? (Une catastrophe de vacances ?)

Objectifs d'apprentissage

  • Meld gestolen of verloren voorwerpen bij het politiebureau. (Déclarez les objets volés ou perdus au commissariat de police.)
  • Hulp vragen met documenten bij de ambassade of het consulaat. (Demander de l'aide pour les documents à l'ambassade ou au consulat.)
  • Bel de hulpdiensten. (Contactez les services d'urgence.)
  • Onregelmatige voltooid deelwoorden (Participe passé irrégulier)

A2:9 Papierwerk en bureaucratie (Paperasserie et bureaucratie)

Objectifs d'apprentissage

  • Navigeren door sociale zekerheid, werkvergunningen en papierwerk. (Naviguer dans la sécurité sociale, les permis de travail et les démarches administratives.)
  • Ken uw verplichtingen en documentatie in het land. (Connaissez vos obligations et vos démarches administratives dans le pays.)
  • Onvoltooid verleden tijd: zwakke werkwoorden (Imparfait : verbes faibles)

A2:10 Heb je het nieuws gehoord? (As-tu entendu les nouvelles ?)

Objectifs d'apprentissage

  • Bespreek wat je op televisie hebt gezien of op de radio hebt gehoord. (Discutez de ce que vous avez vu à la télévision ou entendu à la radio.)
  • Tijduitdrukkingen voor recente gebeurtenissen. (Expressions temporelles pour des événements récents.)
  • Leer de populaire mediastations in je gastland kennen. (Faites connaissance avec les stations médiatiques populaires dans votre pays d'accueil.)
  • Onvoltooid verleden tijd: regelmatige werkwoorden met klankverandering (Imparfait : verbes réguliers avec changement de son)

A2:11 Hulpdiensten (Services d'urgence)

Objectifs d'apprentissage

  • Ken de namen van de hulpdiensten van je nieuwe land. (Connaissez les noms des services d'urgence de votre nouveau pays.)
  • Bellen en adviseren over situaties. (Appeler et conseiller sur les situations.)
  • Onvoltooid verleden tijd: sterke werkwoorden (imparfait : verbes forts)

A2:12 Mijn tijd op school (Mon temps à l'école)

Objectifs d'apprentissage

  • Leer over het onderwijssysteem van het land. (Découvrez le système éducatif du pays.)
  • Vertel over je tijd op school en jeugdherinneringen. (Parlez de votre temps à l'école et de vos souvenirs d'enfance.)
  • Onvoltooid verleden tijd: onregelmatige werkwoorden (imparfait : verbes irréguliers)

A2:13 Bij de bank (À la banque)

Objectifs d'apprentissage

  • Een bankrekening openen. (Ouvrir un compte bancaire.)
  • Doe online aankopen en maak uzelf vertrouwd met gangbare betaalmethoden. (Effectuez des achats en ligne et familiarisez-vous avec les modes de paiement courants.)
  • Leer de grootste banken van het land kennen. (Découvrez les plus grandes banques du pays.)
  • Wensen uitdrukken met de onvoltooid verleden tijd (Exprimer des souhaits avec l'imparfait)

A2:14 Universitaire opleiding (Diplôme universitaire)

Objectifs d'apprentissage

  • Praat over je universitaire studie of doelen. (Parlez de vos études universitaires ou de vos objectifs.)
  • Ken de woordenschat over hoger onderwijs. (Connaître le vocabulaire de l'enseignement supérieur.)
  • Leer het hoger onderwijssysteem en de instellingen van je nieuwe land kennen. (Connaître le système d'enseignement supérieur et les établissements de votre nouveau pays.)
  • Tijdsaanduidingen bij onvoltooid verleden tijd (gisteren, vorige week) (Indications de temps avec onvoltooid verleden tijd (gisteren, vorige week))

A2:15 De regering en verkiezingen (Le gouvernement et les élections)

Objectifs d'apprentissage

  • Maak kennis met de basisoverheidsinstellingen van het land. (Faites connaissance avec les institutions gouvernementales de base du pays.)
  • Praat over verkiezingen en stemmen. (Parlez des élections et du vote.)
  • Voltooid tegenwoordige tijd of onvoltooid verleden tijd? (Présent perfect ou imparfait ?)

A2:16 Naar een concert gaan (Aller à un concert)

Objectifs d'apprentissage

  • Koop (online) kaarten voor een festival, concert, musical,... (Achetez des billets (en ligne) pour un festival, un concert, une comédie musicale,...)
  • Praat over muziekinstrumenten en je favoriete genre. (Parlez des instruments de musique et de votre genre préféré.)
  • Ken de bekende festivals in je nieuwe land. (Connaître les festivals courants dans votre nouveau pays.)
  • Toekomende tijd (zullen, gaan) (Le futur (zullen, gaan))

A2:17 Vrienden bezoeken (Rendre visite à des amis)

Objectifs d'apprentissage

  • Nodig je vrienden thuis uit en ontvang ze. (Invitez et recevez vos amis à la maison.)
  • Organiseer een dinerfeest, spelletjesavond of andere activiteit. (Organisez un dîner, une soirée jeux ou une autre activité.)
  • Ken de gebruikelijke avondactiviteiten in je nieuwe land. (Connaître les activités courantes en soirée dans votre nouveau pays.)
  • De reële voorwaarde (la condition réelle)

A2:18 Bezoek het platteland (Visiter la campagne)

Objectifs d'apprentissage

  • Praat over het dorp en het platteland. (Parlez du village et de la campagne.)
  • Leer de namen van de boerderijdieren. (Apprenez les noms des animaux de la ferme.)
  • Leer over de bekendste landelijke gebieden van je gastland. (Découvrez les régions rurales les plus connues de votre pays d'accueil.)
  • Samengestelde zelfstandige naamwoorden (noms composés)
  • Onbepaalde telwoorden (veel, weinig, wat) (nombres indéfinis (beaucoup, peu, quelque, ...))

A2:19 Op de camping (Au camping)

Objectifs d'apprentissage

  • Leer de namen van veelvoorkomende natuurlijke objecten. (Apprenez les noms des objets naturels courants.)
  • Navigeer met een kaart of GPS. (Naviguer à l'aide d'une carte ou d'un GPS.)
  • Ken de gebruikelijke gebieden om te kamperen in je nieuwe land. (Connaissez les régions courantes pour faire du camping dans votre nouveau pays.)
  • Wederkerig voornaamwoord (elkaar, elkaars) (Pronom réciproque (elkaar, elkaars))

A2:20 Familie-uitje naar de dierentuin (Sortie en famille au zoo)

Objectifs d'apprentissage

  • Beschrijf verschillende landschappen en dieren. (Décrire différents paysages et animaux.)
  • Organiseer een familieactiviteit in een attractiepark. (Organiser une activité familiale dans un parc d'attractions.)
  • Leer over beroemde dierentuinen of wildgebieden in jouw gastland (Découvrez les zoos célèbres ou les espaces naturels protégés dans votre pays d'accueil)
  • Onbepaalde voornaamwoorden (zoals iemand, niemand, alles) (Pronoms indéfinis (comme quelqu'un, personne, tout))
  • Zelfstandig gebruik van aanwijzende voornaamwoorden (Usage autonome des pronoms démonstratifs)

A2:21 Op zondag een wandeling maken. (Faire une promenade le dimanche.)

Objectifs d'apprentissage

  • Nodig vrienden en familie uit voor een wandeling of een klein ommetje. (Invite des amis et des proches pour une randonnée ou une petite promenade.)
  • Woordenlijst over landschappen en wandelen. (Vocabulaire sur les paysages et la randonnée.)
  • Leer de beroemde wandelgebieden van je gastland kennen. (Découvrez les célèbres zones de randonnée de votre pays d'accueil.)
  • Zinsbouw: inversie (Construction de phrase : inversion)

A2:22 Persoonlijke hygiëne (Hygiène personnelle)

Objectifs d'apprentissage

  • Praat over hygiëneproducten en -routines. (Parler des produits et des routines d'hygiène.)
  • Leg uit welke hygiëneproducten je in de winkel wilt. (Expliquez quels produits d'hygiène vous souhaitez dans le magasin.)
  • Tijdsbepalingen: voordat, nadat, als, wanneer (Expressions temporelles : avant que, après que, si, quand)

A2:23 Hobbylessen (Cours de loisirs)

Objectifs d'apprentissage

  • Zoek en vind privélessen. (Recherchez et trouvez des cours particuliers.)
  • Schrijf je in bij een lokale academie van jouw interesse. (Inscrivez-vous à une académie locale qui vous intéresse.)
  • Meervoud van zelfstandig naamwoord (Pluriel du nom)

A2:24 Afhaalmaaltijden (Repas à emporter)

Objectifs d'apprentissage

  • Vraag om een specifiek menu. (Demandez un menu spécifique.)
  • Bestel afhaalmaaltijden. (Commander des repas à emporter.)
  • Uitzonderingen bij het meervoud (Exceptions au pluriel)

A2:25 Gezonde voeding en gewoontes (Alimentation et habitudes saines)

Objectifs d'apprentissage

  • Praat over je dieet en (on)gezonde gewoontes. (Parlez de votre régime alimentaire et de vos habitudes (in)saines.)
  • Plan je wekelijkse menu. (Planifiez votre menu hebdomadaire.)
  • Betrekkelijke voornaamwoorden (die, dat, wat, wie) (Pronoms relatifs (die, dat, wat, wie))

A2:26 (Duurzaam) vervoer (Transport (durable))

Objectifs d'apprentissage

  • Bespreek je dagelijkse vervoer. (Discutez de vos moyens de transport quotidiens.)
  • Bespreek verschillende soorten transport. (Discutez des différents types de transport.)
  • Bijvoeglijk naamwoord met of zonder -e (Adjectif avec ou sans -e)

A2:27 Kledingstijlen en mode (Styles de vêtements et mode)

Objectifs d'apprentissage

  • Praat over je favoriete outfit. (Parlez de votre tenue préférée.)
  • Beschrijf je outfit en mode. (Décrivez votre tenue et votre style vestimentaire.)
  • Sterke werkwoorden: onvoltooid verleden tijd en voltooid deelwoord (Verbes forts : imparfait et participe passé)

A2:28 Oefening en levensstijl (Exercice et style de vie)

Objectifs d'apprentissage

  • Bespreek de voordelen van lichaamsbeweging en sporten. (Parlez des bienfaits de l'exercice et du sport)
  • Praat over je dagelijkse bewegingsroutines (Parlez de vos routines d'exercice quotidiennes)
  • Tijdsuitdrukkingen (deze week, een tijd geleden, ...) (Expressions temporelles (deze week, een tijd geleden, ...))

A2:29 Bij de makelaar (Chez l'agent immobilier)

Objectifs d'apprentissage

  • Bespreek een advertentie voor een huis of appartement die je zojuist hebt gezien. (Discutez d'une annonce pour une maison ou un appartement que vous venez de voir.)
  • Bespreek de aankoop van een nieuw huis of appartement. (Discuter de l'achat d'une nouvelle maison ou d'un appartement.)
  • Onvoltooid verleden toekomende tijd (futur antérieur imparfait)

A2:30 In de bibliotheek (À la bibliothèque)

Objectifs d'apprentissage

  • Praat over een boek, sprookje of gedicht dat je hebt gelezen. (Parlez d'un livre, d'un conte de fées ou d'un poème que vous avez lu.)
  • Vraag naar een boek of auteur in de bibliotheek. (Demandez un livre ou un auteur à la bibliothèque.)
  • De irreële voorwaarde (La condition irréelle)

A2:31 Bucketlist (Liste de choses à faire)

Objectifs d'apprentissage

  • Praat over je bucketlist en toekomstplannen (Parlez de votre liste de choses à faire avant de mourir et de vos projets futurs)
  • Advies geven (Donner des conseils)

A2:32 Gezinsplannen (Plans familiaux)

Objectifs d'apprentissage

  • Praat over plannen en ambities voor de toekomst (Parler des projets et des ambitions pour l'avenir)
  • Praat over je relaties en gezinsplannen (Parlez de vos relations et de vos projets familiaux)
  • Wensen, beleefdheid en suggesties met onvoltooid verleden toekomende tijd (Souhaits, politesse et suggestions avec onvoltooid verleden toekomende tijd)

A2:33 Mijn eigen bedrijf (Ma propre entreprise)

Objectifs d'apprentissage

  • Plannen bespreken voor het starten van een bedrijf. (Discuter des plans pour démarrer une entreprise.)
  • Bespreek de dagelijkse boekhoudkundige taken. (Parlez des responsabilités quotidiennes en matière de comptabilité.)
  • Bijwoorden: binnenkort, pas, misschien, graag, anders (Adverbes : binnenkort, pas, misschien, graag, anders)

A2:34 Met pensioen gaan (Être à la retraite)

Objectifs d'apprentissage

  • Praat over activiteiten en veranderingen in levensstijl nadat je met pensioen bent gegaan. (Parlez des activités et des changements de mode de vie après la retraite.)
  • Praten over lopende acties in de toekomst. (Parler des actions en cours dans le futur.)
  • Nevenschikkende en onderschikkende voegwoorden (Conjonctions de coordination et conjonctions de subordination)

A2:35 Lokale diensten en winkels (Services et commerces de proximité)

Objectifs d'apprentissage

  • Ken de namen van lokale diensten en winkels. (Connaître les noms des services et des commerces locaux.)
  • Bespreek wat je in het winkelcentrum vindt. (Discutez de ce que vous trouvez dans le centre commercial.)
  • Voorzetsels binnen, rond, tegen, vanuit (Prépositions binnen, rond, tegen, vanuit)

A2:36 Van postkantoor naar e-mail (De la poste au courrier électronique)

Objectifs d'apprentissage

  • Verstuur en ontvang berichten. (Envoyer et recevoir des messages.)
  • E-mail en internet. (Courriel et internet.)
  • Vragende voornaamwoorden (wie, wat, welk(e)) (Pronoms interrogatifs (wie, wat, welk(e)))

A2:37 Op zoek naar een baan (À la recherche d'un emploi)

Objectifs d'apprentissage

  • Maak en verstuur je cv. (Créez et envoyez votre CV.)
  • Gebruik vacaturewebsites om naar een baan te zoeken. (Utilisez les sites d'emploi pour chercher un emploi.)
  • Scheidbare werkwoorden (verbes séparables)

A2:38 Sollicitatiegesprek (Entretien d'embauche)

Objectifs d'apprentissage

  • Het voeren van een sollicitatiegesprek (Mener un entretien d'embauche)
  • Meewerkend voorwerp (Complément d'objet indirect)
  • Vraagzin (Phrase interrogative)

A2:39 Teamwerk (Travail en équipe)

Objectifs d'apprentissage

  • Woordenschat over teams en rollen (Vocabulaire sur les équipes et les rôles)
  • Opdrachten geven met meewerkend voorwerp (Donner des ordres avec un complément d'objet indirect)
  • Woordvolgorde in gebiedende wijs (Ordre des mots à l'impératif)

A2:40 Kantoor en vergaderingen (Bureau et réunions)

Objectifs d'apprentissage

  • Leer basiswoordenschat voor debatteren (Apprenez le vocabulaire de base des débats)
  • Instemming en onenigheid uiten (Exprimez votre accord et désaccord)
  • Akkoord en niet akkoord uitdrukken (Exprimer son accord et son désaccord)

A2:41 Meningen en onderhandelingen (Avis et négociations)

Objectifs d'apprentissage

  • Geef je mening (Exprimez votre avis)
  • Basiszinnen leren om standpunten te bespreken (Apprenez des phrases de base pour discuter des points de vue)
  • Je mening geven (Donner ton avis)

A2:42 Organisatie en delegatie (Organisation et délégation)

Objectifs d'apprentissage

  • Woordenschat over organisatiestructuur (Vocabulaire sur la hiérarchie organisationnelle)
  • Bevelen geven (Donner des ordres)
  • Indirecte rede (discours indirect)

A2:43 Thuiswerken of op kantoor? (Travail à distance ou au bureau ?)

Objectifs d'apprentissage

  • Dagelijkse kantoorvocabulaire (Vocabulaire quotidien du bureau)
  • Woordenschat van werken op afstand (Vocabulaire du travail à distance)
  • Passieve zinnen (Phrases passives)