Cours de néerlandais : A1 débutant (plan-de-cours)

A1:1 Groeten en afscheid (Salutations et adieux)

Objectifs d'apprentissage

  • Basisbegroetingen en afscheidsgroeten. (Salutations et adieux de base.)
  • Een gesprek beginnen en beëindigen. (Commencer et terminer une conversation.)
  • Vraag om verduidelijking. (Demandez des précisions.)
  • Persoonlijke voornaamwoorden (ik, jij, hij,…) (Pronoms personnels (ik, jij, hij,…))

A1:2 Je naam zeggen (Dire ton nom)

Objectifs d'apprentissage

  • Vertel je naam en vraag naar de naam van iemand anders (Dites votre nom et demandez le nom de quelqu'un.)
  • Titels en manieren om mensen aan te spreken. (Meneer, mevrouw,...) (Titres et manières d'adresser aux gens. (Monsieur, mademoiselle, ...))
  • Stel jezelf voor (Présentez-vous)
  • Het alfabet en de uitspraak (L'alphabet et la prononciation)

A1:3 Waar kom je vandaan? (D'où venez-vous?)

Objectifs d'apprentissage

  • Vraag iemand waar ze vandaan komen (Demandez à quelqu'un d'où il vient)
  • Zeg je nationaliteit (Dites votre nationalité)
  • Bepaalde en onbepaalde lidwoorden (de, het, een) (Articles définis et indéfinis (de, het, een))
  • Het zelfstandig naamwoord (enkelvoud & meervoud) (Le substantif (singulier & pluriel))

A1:4 Cijfers en tellen (Chiffres et comptage)

Objectifs d'apprentissage

  • Leren tellen (Apprendre à compter)
  • Nummers van 1-100 (Nombres de 1 à 100)
  • Hoofdtelwoorden (nombres cardinaux)

A1:5 Familie (Famille)

Objectifs d'apprentissage

  • Praat over familieleden (Parler des membres de la famille)
  • Beschrijf je gezinsleden (Décrivez les membres de votre famille)
  • De bezittelijke voornaamwoorden (mijn, jouw, zijn,...) (Les pronoms possessifs (mijn, jouw, zijn,...))
  • Gebruik van praten, spreken, babbelen en kletsen (Utilisation de praten, spreken, babbelen et kletsen)

A1:6 Je leeftijd zeggen (Dire ton âge)

Objectifs d'apprentissage

  • Iemand naar zijn leeftijd vragen (Demander l'âge de quelqu'un)
  • Zeg hoe oud je bent en wanneer je jarig bent (Dis quel âge tu as et quand est ton anniversaire)
  • Vraagwoorden (hoe, hoeveel, waar, wanneer) (Mots interrogatifs (hoe, hoeveel, waar, wanneer))

A1:7 Beroepen en studies (Métiers et études)

Objectifs d'apprentissage

  • Beschrijf je beroep (Décrivez votre profession)
  • Vraag naar iemands beroep (Demander la profession de quelqu'un)
  • Praat over studies (Parlez des études)
  • Vraagwoorden (wie, wat, welk(e)) (Mots interrogatifs (qui, quoi, quel(le)))

A1:8 Adres en contactgegevens (Adresse et coordonnées)

Objectifs d'apprentissage

  • Contactgegevens vragen en geven. (Demander et donner des coordonnées.)
  • Geven van en vragen naar adressen. (Demander et donner des adresses.)
  • Onvoltooid tegenwoordige tijd: regelmatige werkwoorden (Présent de l'indicatif : verbes réguliers)
  • Hoofdzinnen en ja/nee-vragen (Phrases principales et questions fermées)

A1:9 Dagen van de week en dagdelen (Jours de la semaine et parties de la journée)

Objectifs d'apprentissage

  • Leer de delen van de dag. (Apprenez les parties de la journée.)
  • Leer de namen van de 7 dagen van de week (Apprenez les noms des 7 jours de la semaine)
  • Beschrijf je wekelijkse activiteiten. (Décrivez vos activités hebdomadaires.)
  • Voorzetsels van tijd (in, om, op, voor,...) (Prépositions de temps (in, om, op, voor,...))

A1:10 Het weer (La météo)

Objectifs d'apprentissage

  • Praat over het weer (Parler de la météo)
  • Basis weerwoordenschat (Vocabulaire de base sur la météo)
  • Onpersoonlijke werkwoorden (Verbes impersonnels)

A1:11 Rangtelwoorden (Nombres ordinaux)

Objectifs d'apprentissage

  • Leer de rangtelwoorden. (Apprenez les nombres ordinaux.)
  • Rangtelwoorden (Nombres ordinaux)

A1:12 Seizoenen, maanden en delen van het jaar (Saisons, mois et parties de l'année)

Objectifs d'apprentissage

  • Leer de seizoenen en maanden. (Apprends les saisons et les mois.)
  • Beschrijf het weer in elk seizoen en elke maand. (Décrivez le temps pour chaque saison et mois.)
  • Geavanceerd: vertel wat je doet in welke maand van het jaar. (Avancé : dites ce que vous faites à quel mois de l'année.)
  • Toekomende tijd met 'gaan' (Futur avec 'gaan')

A1:13 Hoe laat is het? De klok lezen. (Dire l'heure et lire l'horloge)

Objectifs d'apprentissage

  • Vraag en vertel de tijd (Demandez et indiquez l'heure)
  • Lees de klok (Lire l'horloge)
  • Hoe zeg je de tijd? (Comment dire l'heure ?)

A1:14 Kalenderdata en feestdagen (Dates du calendrier et jours fériés)

Objectifs d'apprentissage

  • De basisdata en feestdagen (Les dates et fêtes de base)
  • Hoe formuleer je de datum? (Comment formuler la date ?)

A1:15 Dagelijks eten (Nourriture quotidienne)

Objectifs d'apprentissage

  • Noem het voedsel dat we dagelijks consumeren. (Nommez les aliments que nous consommons quotidiennement.)
  • Vertel wat je eet en drinkt. (Dis ce que tu manges et bois.)
  • Nevenschikkende voegwoorden (en, maar, of, want) (Conjonctions de coordination (en, maar, of, want))

A1:16 Dagelijkse routines (Routine quotidienne)

Objectifs d'apprentissage

  • Praat over je dagelijkse routine. (Parle de ta routine quotidienne.)
  • Praat over gewoontes. (Parler des habitudes.)
  • Wederkerende werkwoorden (zich wassen, zich scheren) (Verbes pronominaux (se laver, se raser))

A1:17 Koken (Cuisson)

Objectifs d'apprentissage

  • Basisingrediënten voor koken (Ingrédients de base pour cuisiner)
  • Verplichtingen uitdrukken (Exprimer les obligations)
  • Modale werkwoorden (moeten, kunnen, mogen) (Verbes modaux (moeten, kunnen, mogen))

A1:18 Dingen vragen (Demander des choses)

Objectifs d'apprentissage

  • Stel en beantwoord vragen. (Poser et répondre aux questions.)
  • Leer de vraagwoorden. (Apprenez les mots interrogatifs.)
  • De uitspraak van ui, ou, eu, oe (La prononciation de ui, ou, eu, oe)

A1:19 Prijzen en geld (Prix et argent)

Objectifs d'apprentissage

  • Praat over geld, valuta's en betaalmethoden. (Parlez de l'argent, des devises et des méthodes de paiement.)
  • Vraag naar en zeg de prijs in een winkel. (Demander et dire le prix dans un magasin.)
  • Bijwoorden van hoeveelheid (veel, weinig, genoeg,...) (Adverbes de quantité (beaucoup, peu, assez,...))

A1:20 Boodschappen doen (Faire les courses)

Objectifs d'apprentissage

  • Maak een boodschappenlijst voor dagelijkse voeding en drankjes. (Rédigez une liste de courses pour les aliments et boissons quotidiens.)
  • Vraag een winkelmedewerker naar een product in de supermarkt. (Demandez à un vendeur au sujet d'un produit dans le supermarché.)
  • Uitspraak van 'e', 'ee' en 'e' (Prononciation de 'e', 'ee' et 'e')

A1:21 In de kledingwinkel (Au magasin de vêtements)

Objectifs d'apprentissage

  • Beschrijf alledaagse kleding. (Décrivez les vêtements de tous les jours.)
  • Vraag naar beschikbaarheid in een kledingwinkel. (Demander la disponibilité dans un magasin de vêtements.)
  • Vraag om uw maat. (Demandez votre taille.)
  • Persoonlijke voornaamwoorden: voorwerp (mij, jou, hem,...) (Pronoms personnels : objet (mij, jou, hem,...))

A1:22 Lichaamsdelen (Parties du corps)

Objectifs d'apprentissage

  • Leer de basis lichaamsdelen kennen. (Apprenez à connaître les parties principales du corps.)
  • Basiszinnen om uw gezondheid te beschrijven. (Phrases de base pour décrire votre santé.)
  • Veel gebruikte onregelmatige werkwoorden (Verbes irréguliers les plus courants)

A1:23 Fysiek en uiterlijk (Apparence physique)

Objectifs d'apprentissage

  • Beschrijf het uiterlijk van mensen (Décrire l'apparence physique des gens)
  • Gebruik bijvoeglijke naamwoorden om mensen te beschrijven. (Utiliser des adjectifs pour décrire les gens.)
  • Bijvoeglijke naamwoorden (Adjectifs)

A1:24 Kleuren (Couleurs)

Objectifs d'apprentissage

  • Beschrijf de kleuren van gewone voorwerpen. (Décrivez les couleurs des objets courants.)
  • Basis-, samengestelde en haarkleuren. (Couleurs de base, composés et cheveux.)
  • Het uitdrukken van voorkeuren en afkeuren (Exprimer les préférences et les aversions)

A1:25 Emoties en gevoelens (Émotions et sentiments)

Objectifs d'apprentissage

  • Druk je basisemoties uit. (Exprimez vos émotions de base.)
  • Beschrijf de gevoelens van anderen. (Décrire les émotions des autres.)
  • Voorzetsels Om, door, aan, naar, met,... (Prépositions Om, door, aan, naar, met,...)

A1:26 Zintuigen en waarnemen (Sens et perception)

Objectifs d'apprentissage

  • Beschrijf smaak, geur, zicht, geluid en aanraking (Décrire goût, odorat, vue, son et toucher)
  • Dingen vergelijken (Comparer les choses)
  • Trappen van vergelijking (Degrés de comparaison)

A1:27 Vormen en figuren (Toutes sortes de formes)

Objectifs d'apprentissage

  • Beschrijf vormen en figuren. (Décrire les formes et les figures.)
  • Beschrijf basisobjecten. (Décrivez des objets de base.)
  • Geef voorkeuren aan. (Exprimer des préférences.)
  • Aanwijzende voornaamwoorden (deze, die, dit, dat) (Pronoms démonstratifs (deze, die, dit, dat))

A1:28 Karakter en persoonlijkheid (Caractère et personnalité)

Objectifs d'apprentissage

  • Leer het karakter van mensen te beschrijven. (Apprenez à décrire le caractère des personnes.)
  • Praat over persoonlijkheden. (Parler des personnalités.)
  • Negatie (Négation)

A1:29 Fysieke toestanden en sensaties (États physiques et sensations)

Objectifs d'apprentissage

  • Druk uit wat je nodig hebt. (Exprimez ce dont vous avez besoin.)
  • Vertel hoe je lichaam aanvoelt. (Parle de ce que tu ressens dans ton corps.)
  • Verkleinwoorden (Diminutifs)

A1:30 Ziekte en pijn (Maladie et douleur)

Objectifs d'apprentissage

  • Uitdrukken van ziekte en pijn. (Exprimer la maladie et la douleur.)
  • Leg je medische toestand uit bij de dokter. (Exprimez votre état de santé chez le médecin.)
  • Bijwoorden Anders, graag, zo, heel,... (Adverbes Anders, graag, zo, heel,...)

A1:31 Ons huis (Notre maison)

Objectifs d'apprentissage

  • Beschrijf alle kamers en verdiepingen van een huis. (Décrivez toutes les pièces et les étages d'une maison.)
  • Een huur- of verkoopadvertentie van een huis begrijpen. (Comprendre une annonce de location ou de vente de maison.)
  • Gebruik van 'er' en 'daar' (Utilisation de 'er' et 'daar')

A1:32 Meubilair (Meubles)

Objectifs d'apprentissage

  • Beschrijf het meubilair in je huis. (Décrivez les meubles dans votre maison.)
  • Gebruik de plaatsbepalende voorzetsels om de locatie van meubels aan te geven. (Utilisez les prépositions de lieu pour indiquer l'emplacement des meubles.)
  • Uitspraak van \"sch\", \"ch\", \"g\" (Prononciation de "sch", "ch", "g")

A1:33 Servies (Vaisselle)

Objectifs d'apprentissage

  • Beschrijf welke tafelgerei je nodig hebt. (Décrivez de quel service de table vous avez besoin.)
  • De tafel dekken om gasten te ontvangen. (Préparer la table pour recevoir des invités.)
  • Voorzetsels van plaats (aan, in, onder,...) (Prépositions de lieu (aan, in, onder,...))

A1:34 Huishoudelijke apparaten (Appareils ménagers)

Objectifs d'apprentissage

  • Huishoudelijke en elektrische apparaten (Appareils ménagers et électriques)
  • Onbepaalde voornaamworden (ieder, elk, alles, wat, wie, allemaal) (Pronoms indéfinis (ieder, elk, alles, wat, wie, allemaal))

A1:35 Huisvesting en accommodatie (Logement et hébergement)

Objectifs d'apprentissage

  • Leer de verschillende soorten accommodaties. (Apprenez les différents types d'hébergements.)
  • Neem contact op met een verhuurder of makelaar om een huis te huren. (Contactez un propriétaire ou une agence pour louer une maison.)
  • Zinnen verbinden met dus, omdat, want, ook (Relier des phrases avec dus, omdat, want, ook)

A1:36 In de tuin (Dans le jardin)

Objectifs d'apprentissage

  • Leer de namen van gewone planten en bloemen in de tuin. (Apprenez les noms des plantes et fleurs communes dans le jardin.)
  • Beschrijf hoe je voor elke plant moet zorgen. (Décrire comment prendre soin de chacune des plantes.)
  • Zijn aan het + infinitief (Être en train de + infinitif)

A1:37 Jouw huisdieren (Vos animaux de compagnie)

Objectifs d'apprentissage

  • Leer de basisdieren (huisdieren) (Apprenez les animaux de base (animaux de compagnie))
  • Beschrijf de routines van je huisdier. (Décrivez les routines de votre animal de compagnie.)
  • Uitspraak van 'ij' en 'ei' (Prononciation de 'ij' et 'ei')

A1:38 Dagelijkse diensten (Services quotidiens)

Objectifs d'apprentissage

  • Beschrijf de locatie van diensten op een kaart. (Décrire l'emplacement des services sur une carte.)
  • Vraag naar de openingstijden van een bepaalde dienst. (Demandez les horaires d'ouverture d'un certain service.)
  • Het voltooid deelwoord met hebben/zijn (Le participe passé avec avoir/être)

A1:39 Eten bestellen en uit eten gaan (Commander de la nourriture et dîner au restaurant)

Objectifs d'apprentissage

  • Vraag naar eten van het menu. (Demander de la nourriture du menu.)
  • Reserveer een tafel in een restaurant. (Réserver une table dans un restaurant.)
  • Voltooide deelwoorden als bijvoeglijk naamwoord (Participes passés comme adjectifs)

A1:40 Sport en beweging (Sports et exercice)

Objectifs d'apprentissage

  • Leer de sporten (Apprenez les sports)
  • Praat over de sporten die je beoefent (Parlez des sports que vous pratiquez)
  • Bijwoorden van frequentie (soms, vaak, nooit, ...) (Adverbes de fréquence (soms, vaak, nooit, ...))

A1:41 Hobby's beschrijven (Décrire les loisirs)

Objectifs d'apprentissage

  • Praat over je hobby's (Parlez de vos passe-temps)
  • Beschrijf activiteiten die je leuk vindt (Décrivez les activités que vous aimez)
  • Bijwoorden van tijd (nu, dan, morgen...) (Adverbes de temps (nu, dan, morgen...))

A1:42 Transport (Transport)

Objectifs d'apprentissage

  • Koop een vervoerbewijs. (Acheter un billet de transport.)
  • Beschrijf manieren van vervoer. (Décrire les moyens de transport.)
  • Voorzetsels van richting ( door, langs, naar, ...) (Prépositions de direction (door, langs, naar, ...))

A1:43 Routebeschrijving vragen en geven (Demander et donner des directions)

Objectifs d'apprentissage

  • Vraag om de weg in een stad (Demander des directions dans une ville)
  • Aan een vreemde de weg wijzen (Donner des directions à un étranger)
  • Vraag naar het bestaan van een gebouw of dienst. (Demander l'existence d'un bâtiment ou d'un service.)
  • Gebiedende wijs (Impératif)

A1:44 Vrijdagavond uit (Sortie du vendredi soir)

Objectifs d'apprentissage

  • Maak plannen met je vrienden voor vrijdagavond. (Faites des plans avec vos amis pour le vendredi soir.)
  • Iemand uitnodigen voor een evenement. (Inviter quelqu'un à un événement.)
  • Gebruik van zullen (voorstel, belofte, waarschijnlijkheid) (Utilisation de zullen (suggestion, promesse, probabilité))

A1:45 Muziek en kunst (Musique et art)

Objectifs d'apprentissage

  • Praat over culturele evenementen in de stad. (Parlez des événements culturels dans la ville.)
  • Ga naar het museum, een expositie, een muziekstuk... (Allez au musée, à une exposition, à un concert,...)
  • Woorden met een trema (Mots avec un tréma)