- Dans le onvoltooid verleden tijd des verbes forts, on observe un changement de voyelle.
- Au pluriel, on ajoute en général -en.
- Au singulier, rien n'est ajouté.
- Avec les verbes forts, on n’ajoute pas de te(n)/de(n).
| Categorie (Catégorie) | Infinitief (Infinitif) | O.v.t. (Imparfait) |
|---|---|---|
| ij → ee | blijven (rester) kijken (regarder) rijden (conduire) lijken (sembler) ... | bleef (resté) keek (regardait) reed (a roulé) leek (poireau) ... |
| ie → oo | kiezen (choisir) vliegen (voler) bieden (offrir) verliezen (perdre) ... | koos (choisir) vloog (voler) bood (offre) verloor (perdit) ... |
| ui → oo | ruiken (sentir) sluiten (fermer) fluiten (siffler) zuigen (sucer) ... | rook (fumait) sloot (fermait) floot (plancher) zoog (sucer) ... |
| i → o | beginnen (commencer) drinken (boire) springen (sauter) vinden (trouver) ... | begon (a commencé) dronk (ivre) sprong (sauter) vond (trouvé) ... |
| e → o | trekken (tirer) vechten (combattre) zwemmen (nager) schenken (offrir) ... | trok (tirer) vocht (lutter) zwom (nageait) schonk (offrir) ... |
| e → oo | scheren (raser) wegen (peser) bewegen (bouger) zweren (jurer) ... | schoor (rasoir) woog (pesait) bewoog (bougea) zwoor (jurer) ... |
| a → ie | blazen (souffler) laten (laisser) slapen (dormir) vallen (tomber) | blies (souffla) liet (laisser) sliep (dormait) viel (beaucoup) |
| e → a | eten (manger) genezen (guérir) geven (donner) vergeten (oublier) | at (Catégorie) genas (guéri) gaf (donné) vergat (oublia) |
| e → ie | helpen (aider) bederven (gâter) scheppen (crééer) sterven (mourir) | hielp (aidait) bedierf (détériorait) schiep (créa) stierf (mourut) |
Overige: (Autres :)
| liggen (être allongé) dragen (porter) | lag (il s'étendait) droeg (drog)
|
Exercice 1: Onvoltooid verleden tijd: sterke werkwoorden
Instruction: Remplissez le mot correct.
bleven, boden, hielp, reden, liet, lag, keek, sloot
1.
Kijken:
Hij ... naar de brand uit zijn raam.
(Il regardait l'incendie depuis sa fenêtre.)
2.
Sluiten:
De brandweer ... de straat af.
(Les pompiers ont fermé la rue.)
3.
Laten:
De agent ... de mensen het gebouw verlaten toen de brand begon.
(L'agent fit sortir les gens du bâtiment lorsque l'incendie a commencé.)
4.
3-Helpen:
Hij ... de ambulance met het slachtoffer.
(Il a aidé l'ambulance avec la victime.)
5.
Rijden:
Jullie ... snel naar de spoedeisende hulp.
(Vous rouliez rapidement aux urgences.)
6.
Liggen:
Het slachtoffer ... op de grond toen de ambulance arriveerde.
(La victime était allongée par terre lorsque l'ambulance est arrivée.)
7.
Bieden:
We ... hulp bij het spoedgeval.
(Nous avons aidé lors de l'urgence.)
8.
Blijven:
Wij ... binnen vanwege de brand.
(Nous sommes restés à l'intérieur à cause de l'incendie.)
Exercice 2: Choix multiple
Instruction: Choisis dans chaque groupe la phrase correcte avec le bon imparfait d'un verbe fort. Attention au changement de voyelle et à la bonne conjugaison sans ajouter de -te(n)/-de(n).
1.
Onjuist: enkelvoud krijgt geen -en en de klinkerverandering is onjuist.
Onjuist: sterke werkwoorden krijgen geen -de(n) in de verleden tijd.
2.
Onjuist: 'kiest' is tegenwoordige tijd, niet verleden tijd.
Onjuist: sterke werkwoorden krijgen geen -de(n) in de verleden tijd.
3.
Onjuist: 'vloog' is enkelvoud, hier is meervoud nodig.
Onjuist: sterke werkwoorden krijgen geen -de(n) in de verleden tijd.
4.
Onjuist: 'reden' is meervoud, hier is enkelvoud nodig.
Onjuist: 'rijkte' is onjuist, geen klinkerverandering en foute uitgang.