Directives pédagogiques +/- 15 minutes

Audio et vidéo

  1. Le radical se trouve en enlevant -en du verbe.
Persoon & UitgangWerkenMakenAntwoordenBlijvenReizen
Ik (-)werk (travaille)maak (faire)antwoord (répond)blijf (rester)reis (je voyage)
Jij (-t)werkt (travaille)maakt (fait)antwoordt (répond)blijft (reste)reist (voyager)
Hij/Zij (-t)werkt (travaille)maakt (fait)antwoordt (répond)blijft (reste)reist (voyager)
Wij (-en)werken (travailler)maken (faire)antwoorden (répondre)blijven (rester)reizen (voyager)
Jullie (-en)werken (travailler)maken (faire)antwoorden (répondre)blijven (rester)reizen (voyager)
Zij (-en)werken (travailler)maken (faire)antwoorden (répondre)blijven (rester)reizen (voyager)

Des exceptions !

  1. "Maken:" Si le verbe a une seule voyelle et une seule consonne avant -en, la voyelle est doublée à la première, deuxième et troisième personne du singulier.
  2. "Blijven:" Si le verbe a un -v avant -en, alors dans le radical le -v devient un -f.
  3. "Reizen:" Si le verbe a un -z avant -en, alors dans le radical le -z devient un -s.

Exercice 1: Onvoltooid tegenwoordige tijd: regelmatige werkwoorden

Instruction: Remplissez le mot correct.

Afficher la traduction Montrez les réponses

antwoordt, brengt, werken, loopt, blijf, drinken, werk, wacht

1. Werken:
Wij ... samen aan een project.
(Nous travaillons ensemble sur un projet.)
2. Antwoorden:
Hij ... op mijn bericht.
(Il répond à mon message.)
3. Drinken:
Zij ... graag koffie in de ochtend.
(Ils boivent volontiers du café le matin.)
4. Blijven:
Ik... bij jou.
(Je reste avec toi.)
5. Wachten:
De leraar ... op de studenten.
(Le professeur attend les étudiants.)
6. Lopen:
Het kind ... naar school.
(L'enfant marche vers l'école.)
7. Werken:
Ik ... in een restaurant.
(Je travaille dans un restaurant.)
8. Brengen:
Mijn vriend ... een cadeau mee.
(Mon ami apporte un cadeau.)

Exercice 2: Choix multiple

Instruction: Choisissez la bonne solution

1. Ik ___ mijn telefoonnummer aan mijn vriend.

(Je donne mon numéro de téléphone à mon ami.)

2. Jij ___ het e-mailadres van de klant.

(Vous recevez l'adresse e-mail du client.)

3. Hij ___ een bericht naar zijn vrouw.

(Il envoie un message à sa femme.)

4. Wij ___ samen aan het project.

(Nous travaillons ensemble sur le projet.)

5. ___ jij hier tot ik terugkom?

(Est-ce que tu restes ici jusqu'à ce que je revienne ?)

6. Zij ___ een afspraak op kantoor.

(Elle prend rendez-vous au bureau.)