Directives pédagogiques +/- 15 minutes

Audio et vidéo

  1. Moeten exprime des obligations, comme dans 'Je moet op tijd komen'.
  2. Kunnen est utilisé pour les possibilités ou les compétences, comme 'Ik kan koken'.
  3. Mogen donne une autorisation ou une interdiction, comme 'Je mag hier niet roken'.
Persoon (Personne)Moeten (devoir)Kunnen (pouvoir)Mogen (pouvoir)
Ikmoet (doit)kan (Personne)mag (mag)
Jijmoet (doit)kan (Personne)mag (mag)
Hij/Zij/Hetmoet (doit)kan (Personne)mag (mag)
Wijmoeten (devoir)kunnen (pouvoir)mogen (pouvoir)
Julliemoeten (devoir)kunnen (pouvoir)mogen (pouvoir)
Zijmoeten (devoir)kunnen (pouvoir)mogen (pouvoir)

Exercice 1: Modale werkwoorden (moeten, kunnen, mogen)

Instruction: Remplissez le mot correct.

Afficher la traduction Montrez les réponses

mogen, kan, moet, mag

1.
Je ... op tijd op school zijn.
(Tu dois être à l'heure à l'école.)
2.
Jullie ... niet vergeten de olie toe te voegen.
(Vous ne devez pas oublier d'ajouter l'huile.)
3.
Ik ... goed dansen.
(Je sais bien danser.)
4.
Hij ... vandaag niet naar de les komen.
(Il ne peut pas venir en cours aujourd'hui.)
5.
Hij ... elke dag om 7 uur opstaan.
(Il doit se lever tous les jours à 7 heures.)
6.
Je ... de boter smelten voor het recept.
(Tu dois faire fondre le beurre pour la recette.)
7.
Je ... niet roken in het restaurant.
(Il est interdit de fumer dans le restaurant.)

Exercice 2: Choix multiple

Instruction: Choisissez la bonne solution

1. Je ___ altijd een schort dragen tijdens het koken.

(Vous devez toujours porter un tablier pendant la cuisson.)

2. Wij ___ dit recept makkelijk maken.

(Nous pouvons facilement faire cette recette.)

3. Je ___ hier niet eten.

(Il est interdit de manger ici.)

4. Ik ___ de oven voorverwarmen voor het bakken.

(Je dois préchauffer le four pour la cuisson.)

5. Jij ___ goed koekjes bakken.

(Tu sais bien faire des biscuits.)

6. We ___ hier alleen groenten snijden.

(Nous pouvons uniquement couper des légumes ici.)