Directives pédagogiques +/- 15 minutes

Audio et vidéo

  1. Les nombres de 0 à 9 sont utilisés seuls.
  2. Nombres composés : Utilisez '-en-' pour les dizaines et les unités.
1 - Één (1 - Un)11 - Elf (11 - Onze)30 - Dertig (30 - Trente)
2 - Twee (2 - Deux)12 - Twaalf (12 - Douze)40 - Veertig (40 - Quarante)
3 - Drie (3 - Trois)13 - Dertien (13 - Treize)50 - Vijftig (50 - Cinquante)
4 - Vier (4 - Quatre)14 - Veertien (14 - Quatorze)60 - Zestig (60 - Soixante)
5 - Vijf (5 - Cinq)15 - Vijftien (15 - Quinze)70 - Zeventig (70 - Soixante-dix)
6 - Zes (6 - Six)16 - Zestien (16 - Seize)80 - Tachtig (80 - Quatre-vingts)
7 - Zeven (7 - Sept)17 - Zeventien (17 - Dix-sept)90 - Negentig (90 - Quatre-vingt-dix)
8 - Acht (8 - Huit)18 - Achttien (18 - Dix-huit)100 - Honderd (100 - Cent)
9 - Negen (9 - Neuf)19 - Negentien (19 - Dix-neuf)200 - Tweehonderd (200 - Deux cents)
10 - Tien (10 - Dix)20 - Twintig (20 - Vingt)300 - Driehonderd (300 - Trois cents)

Des exceptions !

  1. Les nombres de quinze à dix-neuf se terminent par 'tien'.

Exercice 1: Hoofdtelwoorden

Instruction: Remplissez le mot correct.

Afficher la traduction Montrez les réponses

driehonderd, één, tien, negentig, twintig, tweehonderd, vijf, honderd

1. 5:
Er staan ... stoelen rond de tafel.
(Il y a cinq chaises autour de la table.)
2. 1:
Ik tel van ... tot tien in het Nederlands.
(Je compte de un à dix en néerlandais.)
3. 300:
Het huis kost ... duizend euro.
(La maison coûte trois cent mille euros.)
4. 15:
Er zijn ... appels in de mand.
(Il y a dix pommes dans le panier.)
5. 20:
Hij heeft ... boeken in zijn kast.
(Il a vingt livres dans sa bibliothèque.)
6. 90:
Mijn oma werd ... jaar oud.
(Ma grand-mère a eu quatre-vingt-dix ans.)
7. 200:
Er wonen meer dan ... mensen in het gebouw.
(Plus de deux cents personnes vivent dans le bâtiment.)
8. 100:
Ik betaal met een biljet van ... euro.
(Je paie avec un billet de cent euros.)

Exercice 2: Choix multiple

Instruction: Choisissez la bonne solution

1. Ik heb ___ appels gekocht.

(J'ai acheté trois pommes.)

2. De trein vertrekt om ___ uur.

(Le train part à cinq heures.)

3. Er zijn ___ mensen op het feest.

(Il y a vingt personnes à la fête.)

4. Zij heeft ___ boeken gelezen dit jaar.

(Elle a lu huit livres cette année.)

5. De winkel gaat om ___ uur open.

(Le magasin ouvre à neuf heures.)

6. Wij eten ___ koekjes.

(Nous mangeons quinze biscuits.)