Sporten (faire du sport) - Conjugaison des verbes et exercices

Conjugaison de sporten (faire du sport) pour tous les temps verbaux avec des phrases d'exemple et des exercices.

 Sporten (faire du sport) - Conjugaison des verbes et exercices

Matériel d'apprentissage qui met en œuvre ce verbe:

Niveau: A1

Module 6: De stad en het dorp (La ville et le village)

Leçon 40: Sport en beweging (Sports et exercice)

Infinitief Voltooid deelwoord
Sporten (Faire du sport) Gesport (Fait du sport)

Temps de verbe

Aantonende wijs

Onvoltooid tegenwoordige tijd (OTT) 

Néerlandais Français
(ik) sport je fais du sport
(jij) sport tu fais du sport
(hij/zij/het) sport il/elle/on fait du sport
(wij) sporten nous faisons du sport
(jullie) sporten vous faites du sport
(zij) sporten ils font du sport

Onvoltooid verleden tijd (OVT) 

Néerlandais Français
(ik) sportte je faisais du sport
(jij) sportte/sporttest tu faisais du sport
(hij/zij/het) sportte il/elle/on faisait du sport
(wij) sportten nous faisions du sport
(jullie) sportten vous faisiez du sport
(zij) sportten ils faisaient du sport

Voltooid tegenwoordige tijd (VTT) 

Néerlandais Français
(ik) heb gesport j'ai fait du sport
(jij) hebt/heb gesport tu as fait du sport
(hij/zij/het) heeft gesport il a fait du sport / elle a fait du sport / il a fait du sport
(wij) hebben gesport nous avons fait du sport
(jullie) hebben gesport vous avez fait du sport
(zij) hebben gesport ils ont fait du sport

Voltooid verleden tijd (VVT) 

Néerlandais Français
(ik) heb gesport j'ai fait du sport
(jij) heb gesport / hebt gesport tu as fait du sport
(hij/zij/het) heeft gesport il/elle/on a fait du sport
(wij) hebben gesport nous avons fait du sport
(jullie) hebben gesport vous avez fait du sport
(zij) hebben gesport ils ont fait du sport

Onvoltooid toekomende tijd (OTTk) 

Néerlandais Français
(ik) zal sporten je ferai du sport
(jij) zult sporten tu feras du sport
(hij/zij/het) zal sporten il/elle/on fera du sport
(wij) zullen sporten nous ferons du sport
(jullie) zullen sporten vous ferez du sport
(zij) zullen sporten ils feront du sport

Voltooid toekomende tijd (VTTk) 

Néerlandais Français
(ik) zal gesport hebben j'aurai fait du sport
(jij) zal gesport hebben tu auras fait du sport
(hij/zij/het) zal gesport hebben il/elle/on aura fait du sport
(wij) zullen gesport hebben nous aurons fait du sport
(jullie) zullen gesport hebben vous aurez fait du sport
(zij) zullen gesport hebben ils auront fait du sport
Conditionele wijs

Conditionele Tegenwoordige Tijd (CTT) 

Néerlandais Français
(ik) zou sporten je ferais du sport
(jij) zou sporten tu ferais du sport
(hij/zij/het) zou sporten il/elle/on ferait du sport
(wij) zouden sporten nous ferions du sport
(jullie) zouden sporten vous feriez du sport
(zij) zouden sporten ils feraient du sport

Conditionele Verleden Tijd (CVT) 

Néerlandais Français
(ik) zou gesport hebben j'aurais fait du sport
(jij) zou gesport hebben tu aurais fait du sport
(hij/zij/het) zou gesport hebben il/elle aurait fait du sport
(wij) zouden gesport hebben nous aurions fait du sport
(jullie) zouden gesport hebben vous auriez fait du sport
(zij) zouden gesport hebben ils auraient fait du sport
Imperatief (gebiedende wijs)

Gebiedende wijs 

Néerlandais Français
Sport! Fais du sport.