Samenwonen (vivre ensemble) - Conjugaison des verbes et exercices

Conjugaison de samenwonen (vivre ensemble) pour tous les temps verbaux avec des phrases d'exemple et des exercices.

 Samenwonen (vivre ensemble) - Conjugaison des verbes et exercices

Matériel d'apprentissage qui met en œuvre ce verbe:

Niveau: A2

Module 5: Dagelijks huishouden (Ménage quotidien)

Leçon 32: Gezinsplannen (Plans familiaux)

Infinitief Voltooid deelwoord
Samenwonen (vivre ensemble) Samen gewoond (vécu ensemble)

Temps de verbe

Aantonende wijs

Onvoltooid tegenwoordige tijd (OTT) 

Néerlandais Français
(ik) samenwoon je vis ensemble
(jij) samenwoont / woon jij samen tu vis ensemble / vis-tu ensemble
(hij/zij/het) samenwoont il/elle/on vit ensemble
(wij) samenwonen nous vivons ensemble
(jullie) samenwonen vous vivez ensemble
(zij) samenwonen ils vivent ensemble

Onvoltooid verleden tijd (OVT) 

Néerlandais Français
(ik) woonde samen j'ai vécu ensemble
(jij) woonde samen/woondest samen tu vivais ensemble
(hij/zij/het) woonde samen il/elle/on vivait ensemble
(wij) woonden samen nous vivions ensemble
(jullie) woonden samen vous viviez ensemble
(zij) woonden samen ils vivaient ensemble

Voltooid tegenwoordige tijd (VTT) 

Néerlandais Français
ik heb samengewoond J'ai vécu ensemble
jij hebt/hebt samengewoond tu as vécu ensemble
hij/zij/het heeft samengewoond il/elle/on a vécu ensemble
wij hebben samengewoond nous avons vécu ensemble
jullie hebben samengewoond vous avez vécu ensemble
zij hebben samengewoond ils ont vécu ensemble

Voltooid verleden tijd (VVT) 

Néerlandais Français
(ik) heb samengewoond J'ai vécu ensemble
(jij) hebt samengewoond / hebt samengewoond tu as vécu ensemble
(hij/zij/het) heeft samengewoond il/elle/on a vécu ensemble
(wij) hebben samengewoond nous avons vécu ensemble
(jullie) hebben samengewoond vous avez vécu ensemble
(zij) hebben samengewoond Ils ont vécu ensemble

Onvoltooid toekomende tijd (OTTk) 

Néerlandais Français
(ik) zal samenwonen / zal samenwonen je vais vivre ensemble
(jij) zult samenwonen / zal samenwonen tu vivras ensemble
(hij/zij/het) zal samenwonen / zal samenwonen il/elle/on vivra ensemble
(wij) zullen samenwonen / zullen samenwonen nous vivrons ensemble
(jullie) zullen samenwonen / zullen samenwonen vous allez vivre ensemble
(zij) zullen samenwonen / zullen samenwonen ils vivront ensemble

Voltooid toekomende tijd (VTTk) 

Néerlandais Français
(ik) zal/sal hebben samengewoond je serai/vais avoir vécu ensemble
(jij) zal/zult hebben samengewoond tu auras vécu ensemble
(hij/zij/het) zal hebben samengewoond il/elle/on aura vécu ensemble
(wij) zullen hebben samengewoond nous aurons vécu ensemble
(jullie) zullen hebben samengewoond vous aurez vécu ensemble
(zij) zullen hebben samengewoond ils auront vécu ensemble
Conditionele wijs

Conditionele Tegenwoordige Tijd (CTT) 

Néerlandais Français
ik zou samenwonen je vivrais ensemble
jij zou samenwonen / zou jij samenwonen tu vivrais ensemble / tu vivrais ensemble
(hij/zij/het) hij zou samenwonen / zij zou samenwonen / het zou samenwonen il vivrait ensemble / elle vivrait ensemble / il vivrait ensemble
wij zouden samenwonen nous vivrions ensemble
jullie zouden samenwonen vous vivriez ensemble
zij zouden samenwonen ils vivraient ensemble

Conditionele Verleden Tijd (CVT) 

Néerlandais Français
ik zou samengewónen hebben j'aurais vécu ensemble
jij zou samengewónen hebben tu aurais vécu ensemble
hij/zij/het zou samengewónen hebben il/elle/on aurait vécu ensemble
wij zouden samengewónen hebben nous aurions vécu ensemble
jullie zouden samengewónen hebben vous auriez vécu ensemble
zij zouden samengewónen hebben ils auraient vécu ensemble
Imperatief (gebiedende wijs)

Gebiedende wijs 

Néerlandais Français
Woon Samen! vis-tu ensemble