Rijden (conduire) - Conjugaison des verbes et exercices Partager Copié !

Conjugaison de rijden (conduire) pour tous les temps verbaux avec des phrases d'exemple et des exercices.

Matériel d'apprentissage qui met en œuvre ce verbe:

Niveau: A1

Module 6: De stad en het dorp (La ville et le village)

Leçon 42: Transport (Transport)

Infinitief	Voltooid deelwoord
Rijden (Conduire)	Gereden (Conduit)

Temps de verbe

Aantonende wijs

Néerlandais	Français
(ik) heb gereden	j'ai conduit
(jij) hebt/heb je gereden	tu as conduit
(hij/zij/het) heeft gereden	il a conduit / elle a conduit / il a conduit
(wij) hebben gereden	nous avons conduit
(jullie) hebben gereden	vous avez conduit
(zij) hebben gereden	ils ont conduit

Néerlandais	Français
(ik) zal gereden hebben	je conduirai
(jij) zult/zal gereden hebben	tu auras conduit
(hij/zij/het) zal gereden hebben	il aura conduit
(wij) zullen gereden hebben	nous aurons conduit
(jullie) zullen gereden hebben	vous aurez conduit
(zij) zullen gereden hebben	ils auront conduit

Néerlandais	Français
(ik) zal hebben gereden	je aurai conduit
(jij) zal hebben gereden	tu auras conduit
(hij/zij/het) zal hebben gereden	il/elle/on aura conduit
(wij) zullen hebben gereden	nous aurons conduit
(jullie) zullen hebben gereden	vous aurez conduit
(zij) zullen hebben gereden	ils auront conduit

Conditionele wijs

Néerlandais	Français
(ik) zou gereden hebben	j'aurais conduit
(jij) zou gereden hebben	tu aurais conduit
(hij/zij/het) zou gereden hebben	il/elle aurait conduit
(wij) zouden gereden hebben	nous aurions conduit
(jullie) zouden gereden hebben	vous auriez conduit
(zij) zouden gereden hebben	ils auraient conduit

Imperatief (gebiedende wijs)

Néerlandais	Français
Rijd!	Conduis !