Boodschappen doen (faire les courses) - Conjugaison des verbes et exercices Partager Copié !

Conjugaison de boodschappen doen (faire les courses) pour tous les temps verbaux avec des phrases d'exemple et des exercices.

Matériel d'apprentissage qui met en œuvre ce verbe:

Niveau: A1

Module 3: Dag tot dag (Au jour le jour)

Leçon 20: Boodschappen doen (Faire les courses)

Infinitief	Voltooid deelwoord
Boodschappen doen (Faire les courses)	Boodschappen gedaan (Fait les courses)

Temps de verbe

Aantonende wijs

Néerlandais	Français
(ik) doe boodschappen	je fais les courses
(jij) doet boodschappen	tu fais les courses
(hij/zij/het) doet boodschappen	il/elle fait les courses
(wij) doen boodschappen	nous faisons les courses
(jullie) doen boodschappen	vous faites les courses
(zij) doen boodschappen	ils font les courses

Néerlandais	Français
(ik) deed boodschappen	j'ai fait les courses
(jij) deed boodschappen	tu as fait les courses
(hij/zij/het) deed boodschappen	il/elle a fait les courses
(wij) deden boodschappen	nous avons fait les courses
(jullie) deden boodschappen	vous avez fait les courses
(zij) deden boodschappen	ils faisaient les courses

Néerlandais	Français
(ik) heb boodschappen gedaan	j'ai fait les courses
(jij) hebt boodschappen gedaan	tu as fait les courses
(hij/zij/het) heeft boodschappen gedaan	il/elle/on a fait les courses
(wij) hebben boodschappen gedaan	Nous avons fait les courses
(jullie) hebben boodschappen gedaan	Vous avez fait les courses
(zij) hebben boodschappen gedaan	ils ont fait les courses

Néerlandais	Français
(ik) heb boodschappen gedaan	J'ai fait les courses
(jij) hebt boodschappen gedaan	tu as fait les courses
(hij/zij/het) heeft boodschappen gedaan	il/elle a fait les courses
(wij) hebben boodschappen gedaan	nous avons fait les courses
(jullie) hebben boodschappen gedaan	vous avez fait les courses
(zij) hebben boodschappen gedaan	ils ont fait les courses

Néerlandais	Français
(ik) zal boodschappen hebben gedaan	je ferai les courses
(jij) zult/zal boodschappen hebben gedaan	tu auras fait les courses
(hij/zij/het) zal boodschappen hebben gedaan	il/elle/on aura fait les courses
(wij) zullen boodschappen hebben gedaan	nous ferons les courses
(jullie) zullen boodschappen hebben gedaan	vous ferez les courses
(zij) zullen boodschappen hebben gedaan	ils feront les courses

Néerlandais	Français
(ik) zal boodschappen gedaan hebben	j'aurai fait les courses
(jij) zal boodschappen gedaan hebben	tu auras fait les courses
(hij/zij/het) zal boodschappen gedaan hebben	il/elle/on aura fait les courses
(wij) zullen boodschappen gedaan hebben	Nous aurons fait les courses
(jullie) zullen boodschappen gedaan hebben	vous aurez fait les courses
(zij) zullen boodschappen gedaan hebben	ils auront fait les courses

Conditionele wijs

Néerlandais	Français
(ik) zou boodschappen doen	je ferais les courses
(jij) zou boodschappen doen	tu ferais les courses
(hij/zij/het) zou boodschappen doen	il/elle ferait les courses
(wij) zouden boodschappen doen	nous ferions les courses
(jullie) zouden boodschappen doen	vous feriez les courses
(zij) zouden boodschappen doen	ils feraient les courses

Néerlandais	Français
(ik) zou boodschappen gedaan hebben	j'aurais fait les courses
(jij) zou boodschappen gedaan hebben	tu aurais fait les courses
(hij/zij/het) zou boodschappen gedaan hebben	il/elle/on aurait fait les courses
(wij) zouden boodschappen gedaan hebben	nous aurions fait les courses
(jullie) zouden boodschappen gedaan hebben	vous auriez fait les courses
(zij) zouden boodschappen gedaan hebben	ils auraient fait les courses

Imperatief (gebiedende wijs)

Néerlandais	Français
Doe Boodschappen!	Fais les courses !